Bach: Wer da gläubet und getauft wird BWV 37 (Partituur)
Uitgave: Carus Verlag
BWV 37 is één van Bachs zonnigste cantates, geschreven voor Hemelvaartsdag (18 mei) 1724, een grote feestdag. Desondanks is de instrumentale bezetting bescheiden: strijkers, continuo en twee hobo’s d’amore, terwijl trompetten en pauken steevast optreden in al Bachs latere cantates voor Hemelvaartsdag, de BWV nrs. 128 en 43 en het Himmelfahrts-Oratorium BWV 11, dat door de oude Bachgesellschaft bij de cantates werd ingedeeld.
De evangelielezing waarop de cantate betrekking heeft is het slot van het Marcusevangelie, 16: 14-20; na zijn opstanding (Pasen) is Jezus nog enkele malen aan discipelen verschenen en de laatste keer geeft hij zijn volgelingen de opdracht het evangelie aan de gehele wereld te verkondigen, want: (Vers 16) ‘wie gelooft en zich laat dopen zal behouden worden’; het dreigende vervolg van deze tekst, ‘maar wie niet gelooft zal vervloekt worden’ blijft hier buiten beschouwing. De cantate gaat dus eigenlijk niet in op die Hemelvaart in strikte zin, ze behandelt slechts de belofte waarmee de discipelen op pad worden gestuurd, het genoemde vers 16a. Voor Bach en zijn tekstdichter (die hem ook al voorzag van de identiek gestructureerde libretti in de twee voorafgaande weken) is dat ruim voldoende want deze tekst bevat de centrale lutherse notie dat de gelovige slechts gered kan worden door zijn geloof; de polemische pointe ervan richt zich tegen de rooms-katholieke opvatting dat voor die redding ook allerlei andere middelen als sacramenten, goede werken, aflaten e.d. geschikt zijn. Sola fide, alleen door het geloof – en de doop ten teken daarvan -: dat leerstuk wordt in deze cantate op nogal doctrinaire wijze uiteengezet. Maar onder louter blauem Himmel aldus Albert Schweitzer (1908). (Bron: Eduard van Hengel)