Bach: Kantate BWV 119 Preise, Jerusalem, den Herrn (Vocalscore)
In deze uitbundige cantate pakt Bach groots uit: hij vraagt in het orkest om maar liefst vier trompetten, en verder pauken, drie hobo’s, twee blokfluiten en strijkers. Ook de bassectie is uitgesproken riant bezet, met celli, fagotten en violones (alles meervoudig volgens het manuscript). Bach, die net drie maanden in dienst was in Leipzig, gaf hiermee zijn muzikaal visitekaartje af. Hij schreef deze muziek, een Ratswahlkantate (raadsverkiezingscantate), in 1723 voor een feestelijke kerkdienst ter ere van de jaarlijkse wisseling van de gemeenteraad. Iedereen die er toe deed, zat op zo’n dag in de kerk, een mooi moment voor Bach om te laten horen waar hij voor stond als cantor.
De gloedvolle openingsmaten zetten meteen de toon. Bach gebruikt het majestueuze gepunteerde ritme dat sinds Lully met de pracht en praal van het Franse hof geassocieerd wordt. Precies wanneer binnen deze Franse ouverture een snelle instrumentale fuga zou moeten losbarsten, laat Bach het koor inzetten.
De anonieme tekstdichter heeft de woorden van het openingskoor gebaseerd op de verzen 12-14 uit Psalm 147, waarbij Jeruzalem en zijn gezegende kinderen model staan voor de stad Leipzig en haar inwoners, een metafoor die in de volgende delen wordt doorgezet.
In de dansante eerste aria wordt de tenor begeleid door twee hobo’s da caccia (jachthobo’s). De hobo da caccia is een altinstrument uit de hobofamilie; door zijn kromming en de koperen klankbeker heeft het iets weg van een jachthoorn, wat de naam verklaart. Bach liet het instrument zelf ontwikkelen zo vertelt hoboïst Martin Stadler.
Het recitatief van de bas dat volgt na de tenoraria lijkt, met de begeleiding van trompetten, pauken en de overige blazers, ceremoniële stads- of staatsmuziek.
De tekstdichter maakt het wel bont als hij in de door twee blokfluiten begeleide alt-aria de stadsoverheid niet alleen Gods geschenk noemt, maar zelfs zijn evenbeeld. Een recitatief voor sopraan leidt naar een imposant koordeel dat om dezelfde grootscheepse bezetting vraagt als de ouverture waarmee de cantate begon. Deze lofzang lijkt de afsluiting maar is het niet. In een recitatief mag de alt melden dat de Heer nog een slotgebed te goed heeft. Deze roep om hulp en zegen, een eenvoudig koraal, is ontleend aan Luthers Duitse vertaling van het Te Deum.