Bladmuziek van Johann Sebastian Bach Kantate BWV 1 Wie schön leuchtet der Morgenstern uitgegeven door Edition Breitkopf & Hartel, uitgeversnummer: EB 7001
Toelichting Bach: Kantate BWV 1 Wie schön leuchtet der Morgenstern
Bachs cantate Wie schön leuchtet der Morgenstern draagt haar uitzonderlijke nummer om geen andere reden dan de toevallige omstandigheid dat het de eerste was van een tiental cantates waarmee de toenmalige Bach Gesellschaft in 1851 in de openbaarheid trad toen het haar niet gelukt was met de Hohe Messe te beginnen. Wel koos de Bach Gesellschaft uit de haar op dat moment ter beschikking staande manuscripten een bijzonder rijk exemplaar.
Bach schreef zijn BWV 1 voor Maria Boodschap (Annunciatie) 1725, de vaste feestdag op 25 maart waarop (negen maanden voor Kerstmis) gevierd wordt dat – aldus het evangelie voor deze dag, Lucas 1: 26-38 – de aartsengel Gabriël aan Maria de geboorte van Jezus aankondigt. Maria Boodschap valt meestal in de – te Leipzig ook kerkmuzikale – vastentijd (tempus clausum) maar was van dat verbod op concertante muziek uitgezonderd. In 1725 viel Maria Boodschap zelfs samen met Palmzondag, maar in BWV 1 ontbreekt daarnaar iedere verwijzing; vijf dagen later zou in Leipzig de eerste reprise van de Johannes-Passion klinken.
Wie schön leuchtet der Morgenstern is de titel en eerste regel van een kerklied van Philipp Nicolai (1556–1608), predikant te Unna (Westfalen) en later te Hamburg. Nicolai componeerde het lied in 1599, in de periode dat hij dagelijks tientallen aan de pestepidemie overleden parochianen moest begraven als onderdeel van de troostrijke liederenbundel Freudenspiegel des ewigen Lebens, waarin ook dat andere beroemde lied Wachet auf ruft uns die Stimme voorkomt. Beide koralen waarmee Nicolai zich als auteur van tekst en melodie onsterfelijk maakte, gelden sinds de negentiende eeuw als de König und Königin der Choräle in het Lutherse liedboek; Bach baseerde er twee van zijn beroemdste cantates op.
BWV 1 is dus één van Bachs zogeheten ‘koraalcantates’, en daaronder een nogal bijzondere (maar dat wist de oude Bach Gesellschaft nog niet). Met BWV 1 beëindigde Bach namelijk plotseling zijn met Trinitatis 1724 begonnen reeks koraalcantates, een reeks die inmiddels veertig exemplaren telde maar zeker bedoeld was om tot aan Trinitatis 1725 te worden voortgezet, getuige Bachs latere pogingen om zijn onvoltooide jaargang alsnog aan te vullen. Geen van die latere op koralen gebaseerde cantates voldoet echter aan de strenge eisen waaraan Bach zichzelf en zijn tekstdichter in 1724/25 veertig cantates lang onderwierp: het eerste en laatste koraalvers dienen tot tekst voor een openingskoor en een slotkoraal, de tussenliggende ‘binnencoupletten’ worden omgedicht tot recitatieven en aria’s, met mogelijke verwijzing naar de evangelietekst van de betreffende zondag.
Hans-Joachim Schulze postuleert als oorzaak voor Bachs voortijdige en ongetwijfeld onvrijwillige beëindiging van zijn reeks koraalcantates het plotselinge overlijden van de tekstdichter op wiens intensieve samenwerking hij was aangewezen (dat zou dan een emeritus conrector van de Thomasschule zijn geweest, Andreas Stübel, dichter en theoloog, † 31.1.1725). Als dat juist is, wist Bach dus toen hij Wie schön etc componeerde dat dit de laatste koraalcantate van dit bijzondere type zou zijn, en dat daarmee een eind kwam aan de meest creatieve maar ook zwaarst belastende fase van zijn leven als componist. Wellicht heeft hem dat nog speciaal gemotiveerd. De cantate BWV 1 is dus niet Bachs eerste, maar van zijn koraalcantates wel de laatste.
De zeven strofen van Nicolai’s koraal over de morgenster (metafoor voor Christus) placht natuurlijk primair gezongen te worden op Epifanie, het feest van de Drie Koningen (6 januari) die zich immers door de morgenster naar Bethlehem hadden laten leiden, maar als lied van hoopvolle verwachting gold het ook als geschikt voor Advent en Maria Boodschap. Dat neemt evenwel niet weg dat de komst van Christus waarnaar in de laatste regel van het slotkoraal wordt uitgezien niet zijn geboorte is maar, gezien de ontstaanscontext van het lied, zijn wederkomst, waarbij hij de overleden zielen naar het paradijs zal begeleiden.
BWV 1 heeft solopartijen voor sopraan, tenor en bas, niet voor de alt dus, en een zeer luxueuze en kleurrijke instrumentatie: behalve de basisbezetting van continuo en strijkers spelen er twee soloviolen, twee hoorns en twee oboi da caccia, jachthobo’s; bij Bach hadden deze alt-hobo’s een kromme vorm en een metalen beker, in bezettingen met moderne instrumenten worden ze vervangen door rechte Engelse hoorns.(Bron Eduard van Hengel)